Boeven vangen, koste wat het kost?

Lees verder

Wat is de achtergrond van de IRT-affaire en hoe kon het zo misgaan? Dit artikel bevat een uitgebreide reconstructie van begin tot eind!

Opsporingsmethoden zijn onmisbaar om over te kunnen gaan tot het oppakken en vervolgen van verdachten.1 Tegelijkertijd moet men het uiterst machtige en ingrijpende karakter niet uit het oog verliezen. Een inbreuk op het grondwettelijk beschermde recht op privacy, de lichamelijke integriteit of het huisrecht liggen immers op de loer. Juist daarom lijkt het van eminent belang om de recherche en de politie te controleren. Deze controle is niet nieuw, aangezien ook de regering als hoogste uitvoerende orgaan door de Tweede Kamer aan controle wordt onderworpen. Toch lijkt dit niet zo eenvoudig als het doet vermoeden. Soms is het controleren en verifiëren van de opsporingsmethoden problematisch, bijvoorbeeld omdat er geen wettelijke grondslag bestaat of de operatie strikt geheim moet blijven. Een beeldend voorbeeld is de IRT-affaire uit 1994. Wegens gebrek aan transparantie, integriteit en rechtmatigheid ging het gebruik van een criminele burgerinfiltrant alle grenzen te buiten. Zelfs het algemene gebruik van opsporingsmethoden kwam in een kwaad daglicht te staan, waardoor de affaire uiteindelijk doordrong tot in de politiek.

Drugscriminaliteit in de jaren 90

‘Boeven vangen.’ Dit was de lijfspreuk bij politie en justitie aan het begin van de jaren 90.2 In die tijd runden criminelen als Willem Holleeder, John Mieremet en Klaas Bruinsma het criminele circuit met hun grootschalige handel in de soft- en harddrugs.3 Echter, door de manier waarop de politie op dat moment was georganiseerd, was het bijna onmogelijk om deze drugshandel aan banden te leggen. Het politiesysteem werkte log: uniformiteit was belangrijker dan een lokale, pragmatische aanpak.4 Dit viel niet te rijmen met de belangrijke lijfspreuk van politie en justitie op dat moment en dat riep om vernieuwing. In 1993 trad de nieuwe Politiewet in werking, met de vorming van een regionale politie als belangrijkste wijziging.

Loste dit direct alles op? Enerzijds wel. De grote schaal- en coördinatieproblemen deden zich minder voor en de politie kon effectiever te werk gaan. Echter, toendertijd gingen er al geluiden op van een gebrek aan direct democratisch toezicht op het handelen van de politie. Wie hield nu een oogje in het zeil wanneer politie en justitie de zware drugscriminaliteit trotseerden?

Interregionale rechercheteams (IRT’s)

Door het ontbreken van een volwaardig regionaal controleorgaan was het voor politie en justitie mogelijk om – op eigen initiatief – grootschalige opsporingsonderzoeken te starten.5 Zo kwam het ministerie van Justitie met interregionale rechercheteams (hierna: IRT’s); een vergaande samenwerking tussen de politie en een infiltrant uit het criminele milieu.6 Deze crimineel mocht met toestemming en hulp van het IRT (en dus ook eigenlijk het ministerie van Justitie) een eigen drugslijn opzetten om zo in het criminele circuit te kunnen infiltreren. Boeven vangen met boeven; dat leek het devies.

In het verlengde van dit initiatief werd in januari 1989 het interregionale rechercheteam Utrecht/Noord-Holland in het leven geroepen.7 De ambities waren duidelijk: doordringen tot de criminele top om zo de kopstukken van de Nederlandse drugssmokkel op te pakken. De manier waarop leek van ondergeschikt belang, nu ingrijpende opsporingsmethoden niet werden geschuwd.

Riskant werd het pas echt op het moment dat de officieren van justitie niet of niet voldoende op de hoogte werden gesteld van de ondernomen activiteiten. Sommige IRT-rechercheurs, die grote discretie genoten, besloten om in het diepste geheim te opereren en nauwelijks met hun opdrachtgevers te communiceren. Dit waren niet de enige haken en ogen die kleefden aan het interregionale rechercheteam in Utrecht/Noord-Holland.

Er bestond namelijk ook geen juridisch kader voor het inzetten van een IRT als opsporingsmethode.8 Daarnaast bestonden er binnen het openbaar ministerie geen helder instruerende richtlijnen. Logischerwijs werden de IRT-rechercheurs op geen enkele wijze genormeerd en konden zo hun eigen weg gaan. Als klap op de vuurpijl was het ook binnen de IRT’s niet rustig, omdat er een sfeer van onderling wantrouwen was ontstaan wegens het samenvoegen van de van oudsher rivaliserende politiekorpsen.9 Ondanks de talloze problemen, hielden de IRT’s hun heilige lijfspreuk voor ogen en zo werd ‘Operatie Delta’ geboren.

Operatie Delta

Operatie Delta is wellicht één van de meest onorthodoxe maatregelen ooit die is ingezet om voorgoed een einde te maken aan de drugscriminaliteit. Door middel van de ‘Deltamethode’ probeerde het IRT Utrecht/Noord-Holland gedetailleerde informatie uit het criminele circuit los te weken door een criminele burgerinfiltrant te plaatsen.10 Op deze wijze konden politie en justitie belangrijke informatie verkrijgen over het tijdstip en de locatie van grote drugstransporten. Echter, de gesmokkelde drugs werden niet onderschept. In plaats daarvan werden de verdovende middelen heimelijk en oogluikend doorgelaten, om zodoende kennis te nemen van de uiteindelijke bestemming van de drugs. ‘Inzicht krijgen in de werkwijze van de organisatie’ en ‘een informant laten stijgen binnen de criminele hiërarchie’ werden als rechtvaardiging aangevoerd, volgens Bovens en ‘t Hart.11
Als gevolg van Operatie Delta werden er tienduizenden kilo’s softdrugs Nederland binnen gesmokkeld, onder verantwoordelijkheid van een tot dan toe onwetende minister van Justitie.12 Wranger is de uiteindelijke bestemming van het drugsgeld: de portemonnee van de crimineel. Sterker nog, in enkele gevallen profiteerden de criminele burgerinfiltranten zelf van de enorme winsten, omdat zij het drugsgeld in eigen zak mochten steken. De vraag rees of deze methode de drugscriminaliteit inderdaad bestrijdt, of juist in de hand werkt?

“Als gevolg van Operatie Delta werden er tienduizenden kilo’s softdrugs Nederland binnen gesmokkeld, onder verantwoordelijkheid van een tot dan toe onwetende minister van Justitie”

Parlementaire enquête

De situatie was zowel juridisch als moreel gezien onhoudbaar geworden, waardoor de IRT’s begin december 1993 plotseling door de Amsterdamse driehoek werden opgeheven.13 Er volgden verbijsterde reacties, te meer omdat het gebrek aan transparantie en informatievoorziening ook ná het opheffen van de IRT’s nog steeds aan de orde was. Het enige persbericht dat namelijk werd gepubliceerd was dat ‘een werkmethodiek was toegepast’ waarvoor de Amsterdamse driehoek ‘geen verantwoordelijkheid wil dragen’, zo blijkt uit het stuk van Bovens en ‘t Hart.

Deze ophef bereikte de politiek. Op 7 april 1994 kregen de verantwoordelijke ministers Ernst Hirsch Ballin (Justitie) en Ed van Thijn (Binnenlandse Zaken) door de Tweede Kamer het spreekwoordelijke vuur aan de schenen gelegd, hetgeen uiteindelijk leidde tot aftreden van beide heren.14 Ook mondde het debat uit in een motie, waarin werd verzocht om een parlementaire enquête. De nadruk bij deze enquête lag onder andere op het onderzoek naar het functioneren van en de controle op de opsporing.

De enquêtecommissie kwam op 1 februari 1996 naar buiten met een uitgebreid rapport. Uit dit rapport bleek dat sprake was van een driekoppige crisis in de opsporing en bestrijding van de criminaliteit.15 Het ontbrak aan normen, omdat er voor de politie en justitie te veel discretie bestond en niet duidelijk was wanneer zij over de schreef gingen. Daarnaast ontbrak het aan een duidelijke organisatie, nu niet duidelijk was wie waarvoor verantwoordelijk was en de onderlinge communicatie zeer gebrekkig was. Ten slotte waren ook de gezagsverhoudingen problematisch, omdat het opsporingsmonopolie van het OM niet bij de IRT’s hoorde te liggen.

Koste wat het kost?

Er lijkt een balans nodig tussen het opsporingsbelang enerzijds en het (blijven) respecteren van normen anderzijds: boeven vangen is goed, zolang de integriteit en rechtmatigheid niet in gevaar komt. Complete wetgeving, duidelijke organisatiestructuren en transparante communicatie lijken dit evenwicht te bevorderen. Daarentegen lijkt de inzet van een criminele burgerinfiltrant dit evenwicht juist te verstoren. Maar is dit ook reden genoeg om dit riskante opsporingsmiddel voorgoed niet meer in te zetten?

Teun van Dam 

Voetnoten

1 Keulen & Knigge 2016, p. 263 e.v.

2 ‘IRT-affaire’, vpro.nl/argos.

3  Van den Heuvel 2015, blz. 25 e.v.

4  Bovens & ‘t Hart, in: B&M 1998/5, blz. 252 e.v.

5  Bovens & ‘t Hart, in: B&M 1998/5, blz. 252 e.v.

6 IRT-affaire’, vpro.nl/argos.

7  Bovens & ‘t Hart, in: B&M 1998/5, blz. 252 e.v.

8  Bovens & ‘t Hart, in: B&M 1998/5, blz. 252 e.v.

9  Van den Heuvel 2015, blz. 25 e.v..

10  Bovens & ‘t Hart, in: B&M 1998/5, blz. 252 e.v.

11  Bovens & ‘t Hart, in: B&M 1998/5, blz. 252 e.v.

12 ‘Parlementaire enquête opsporingsmethoden, IRT (1994-1996)’, parlement.com.

13  Bovens & ‘t Hart, in: B&M 1998/5, blz. 252 e.v.

14 ‘Parlementaire enquête opsporingsmethoden, IRT (1994-1996)’, parlement.com.

15  Bovens & ‘t Hart, in: B&M 1998/5, blz. 252 e.v.

Video
Delen

Uw naam

E-mail

Naam ontvanger

E-mail adres ontvanger

Uw bericht

Verstuur

Share

E-mail

Facebook

LinkedIn

Contact

Verstuur

Aanmelden

Meld aan