De aanspraak op wachtgeld berust op de uit 1969 stammende Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (hierna: Appa). Drie groepen ambtsdragers wordt hier een recht op wachtgeld toegekend bij ontslag en wanneer nog niet de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt: ministers en staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer en tot slot een groep bestaande uit Commissarissen van de Koning, gedeputeerden, burgemeesters, wethouders en bestuurders van waterschappen. Interessant is dat de reden van het ontslag niet ter zake doet. Waar de ene ambtsdrager verplicht opstapt in verband met een beëindigd mandaat vanwege tegenvallende verkiezingsuitslagen of een motie van wantrouwen, kan de ander geheel vrijwillig, zonder politieke reden vertrekken en alsnog wachtgeld ontvangen. Ter vergelijking: een werknemer die onder het stelsel van de WW valt en vrijwillig ontslag neemt, verspeelt zijn recht op een uitkering wegens werkloosheid (artikel 24 WW).
Een ex-ambtsdrager ontvangt net zolang wachtgeld als de tijd dat hij de functie heeft vervuld. Daarbij geldt een minimum van twee jaar en een maximum van drie jaar en twee maanden. Ingeval een ambtsdrager minder dan drie maanden aanblijft, heeft deze slechts zes maanden recht op een uitkering. Een recht op WW ontstaat daarentegen pas wanneer de werknemer in de 36 kalenderweken (zo’n 8 maanden) voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gehad (artikel 17 WW). Wanneer aan deze ‘wekeneis’ is voldaan, ontvangt de persoon een WW-uitkering van drie maanden. Verlenging is mogelijk tot maximaal 24 maanden, wanneer men in de afgelopen vijf jaar ten minste vier jaar over minstens 52 dagen of over minstens 208 dagen loon heeft ontvangen (de ‘jareneis’, artikel 42 WW).
Na verloop van de voor de werknemer geldende uitkeringsduur stopt de WW-uitkering. Wanneer je nog tijdens de uitkeringsduur weer geheel of gedeeltelijk aan het werk gaat, wordt in de eerste twee maanden 75 procent van de inkomsten van de WW-uitkering afgetrokken en vanaf de derde maand 70 procent. Wanneer de inkomsten meer dan 87,5 procent van de maandelijkse WW-uitkering bedragen, stopt de uitkering. Ook in de Appa is een regeling te vinden die de hoogte van het wachtgeld bepaalt bij inkomsten uit arbeid. Wanneer de ex-ambtsdrager inkomsten heeft, wordt de uitkering verminderd met het verschil tussen uitkering en inkomsten (artikel 54 lid 3 Appa). De Appa voorziet niet in een regeling die bepaalt dat de uitkering van wachtgeld volledig wordt gestaakt wanneer de ex-ambtsdrager inkomen boven een bepaalde grens geniet.
In het eerste jaar bedraagt de hoogte van het wachtgeld 80 procent van het laatst genoten volledige salaris en in de tijd daarna 70 procent. De hoogte van een uitkering op grond van de WW is in de eerste twee maanden 75 procent van het dagloon en over de volgende maand(en) 70 procent. Bij de berekening van het dagloon wordt een maximum gehanteerd van €202,17; het bedrag dat je eventueel daarboven verdiende, wordt niet meegenomen in de berekening. Je dagloon wordt dan dus berekend over een lager inkomen. Daarnaast wordt in de berekening van het dagloon geen rekening gehouden met eventuele loonsverhogingen in de laatste maand dat men werkte. In de wachtgeldregeling worden loonsverhogingen in de laatste maand wel meegenomen (artikel 53 Appa).
Zowel degene die wachtgeld ontvangt als degene die een WW-uitkering ontvangt, moet op zoek naar passende arbeid, waarbij gedacht kan worden aan de aard van de arbeid, het opleidingsniveau en het geboden loon. De ontvanger van wachtgeld moet verplicht na drie maanden op zoek naar passende arbeid, de ontvanger van WW moet dit meteen. Dit heeft te maken met het feit dat voor politieke ambtsdragers geen opzegtermijn geldt. Na verloop van zes maanden geldt voor WW’ers dat alle arbeid passend is (artikel 24 WW), voor wachtgeldontvangers geldt deze grens na negen maanden, in verband met de eerdergenoemde termijn van drie maanden. Tijdens de zoektocht naar passende arbeid is vrijwilligerswerk in beide systemen op zich niet verboden, maar er zal wel verder gezocht moeten worden naar betaald werk. Ten aanzien van het verrichten van vrijwilligerswerk in de WW geldt dat dit het recht op een WW-uitkering niet tenietdoet, mits de werkzaamheden voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de Regeling vrijwilligerswerk in de Werkloosheidswet. Het moet onbetaalde arbeid betreffen die al minstens één jaar uitsluitend onbetaald wordt verricht bij een algemeen nut beogende instelling, een sociaal belang behartigende instelling of een steunstichting (artikel 2 van de Richtlijn). Voor wachtgeldontvangers bestaat een dergelijke regeling niet, waardoor vrijwilligerswerk en ontvangen van wachtgeld niet aan verdere regels is gebonden.
De ratio van de wachtgeldregeling is gelegen in het afbreukrisico dat op ambtsdragers rust. Zo benadrukte premier Rutte onlangs dat volksvertegenwoordigers niet kunnen rekenen op zekerheden zoals een arbeidscontract en ontslagbescherming: een minister kan onverwacht moeten aftreden wegens een motie van wantrouwen of het mandaat van een kamerlid kan ten einde komen door tegenvallende verkiezingsuitslagen.3
Uit onderzoek van het ministerie van Binnenlandse Zaken onder 62 vertrokken Tweede Kamerleden en bewindspersonen blijkt dat oud-politici moeilijk werk vinden. Van de ondervraagden hadden 26 personen binnen drie jaar nog geen nieuw werk gevonden. Zo’n 27 personen (zo’n 44 procent) vond binnen één jaar wel nieuw werk, maar het hoeft daarbij niet te gaan om een fulltime contract; ook kleinere banen en opdrachten werden meegeteld. Uit gegevens van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) blijkt dat van de WW’ers 44 procent binnen een jaar weer werk heeft. Dit getal laat zich moeilijk vergelijken met de gegevens over wachtgeldontvangers, omdat het UWV kleine baantjes niet meetelt.4
De moeilijkheid in het vinden van nieuw werk is volgens politici onder andere dat een taboe rust op zoeken naar een nieuwe baan tijdens hun politiek mandaat. Dit wordt al snel als kiezersbedrog gezien. Anderzijds, wanneer ze te lang wachten met zoeken is wachtgeld onvermijdelijk, maar ook daar is vervolgens kritiek op. En wanneer na een bestaan als bewindspersoon of kamerlid wordt gekozen voor een baan als lobbyist of adviseur is al snel de schijn van partijdigheid gewekt: verdachtmakingen over warme banden met bedrijven tijdens de bewindsperiode zijn al snel gemaakt.5
Of de moeilijkheden die ex-ambtsdragers hebben om nieuw werk te zoeken het bestaan van een aparte wachtgeldregeling naast het stelsel van de WW rechtvaardigen is moeilijk te zeggen. Wellicht is het ter vergroting van de geloofwaardigheid in de politiek en ter verkleining van de kloof tussen politiek en burgers beter als de wachtgeldregeling in verdergaande mate wordt gelijkgetrokken met de WW-uitkering. Met name het punt van verwijtbaar ontslag zou daarin prioriteit moeten hebben. Wanneer een politicus geheel vrijwillig besluit zijn koffers te pakken, zou het recht op wachtgeld moeten vervallen, net zoals nu het geval is in het stelsel van de WW. Daarnaast moet duidelijkheid komen over het al dan niet mogen verrichten van vrijwilligerswerk tijdens de wachtgeldperiode. Vrijwilligerswerk op zich is goed, zeker als het de kans op een nieuwe baan vergroot. In New York verkiezingsfolders uitdelen lijkt me echter niet in die categorie vrijwilligerswerk passen.
Gido Metz