Het Wetboek van Strafrecht trad op 15 april 1886 in werking. In dit wetboek stond in artikel 117 een afzonderlijke strafbaarstelling voor het opzettelijk beledigen van een vorst of hoofd van een bevriende staat. Het misdrijf werd bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal vier jaar. De motivering van de strafbaarstelling moet worden gezocht in (volkenrechtelijke) verplichtingen in het (politieke) belang van goede diplomatieke relaties met bevriende staten.3
In de roerige jaren 60 van de vorige eeuw kreeg het artikel veel aandacht. Dit werd onder andere veroorzaakt doordat verschillende Nederlanders werden vervolgd voor protesten tegen de oorlog in Vietnam. Zij riepen Johnson, moordenaar!, verwijzend naar de Amerikaanse president Johnson, die weigerde zijn troepen terug te trekken.4 Daarom werd een commissie ingesteld onder het voorzitterschap van de toenmalige procureur-generaal bij de Hoge Raad, mr. Langemeijer. De commissie kreeg de opdracht om een advies uit te brengen over de vraag of een wetswijziging noodzakelijk was. Het advies van deze commissie leidde in 1978 tot een nuancering van de wet. De strafbaarstelling werd samengevoegd met artikel 118 (oud) Sr, dat de belediging van een officiële vertegenwoordiger van een buitenlandse staat in Nederland strafbaar stelde.5
De strafbaarstelling van belediging van een hoofd of lid van een regering bleef op grond van artikel 118 (oud) Sr beperkt tot uitingen gedaan tijdens een officieel verblijf in Nederland. Het strafmaximum werd teruggebracht tot twee jaar gevangenisstraf. Om het buitenlandse staatshoofd niet te belasten met het doen van aangifte, bleef het misdrijf vervolgbaar zonder klacht.
Het belangrijkste argument dat naar voren werd gebracht om de strafbaarstelling te behouden was dat op grond van volkenrechtelijke verplichtingen een ontvangende staat alle maatregelen moest nemen om te voorkomen dat de veiligheid of de waardigheid van een buitenlands staatshoofd in gevaar wordt gebracht. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat de extra bescherming die artikel 118 (oud) Sr biedt, dienstig werd geacht in verband met het belang van een goed verloop van een staatsbezoek dat een buitenlandse regeringsleider aflegt aan ons land.6
Vanaf 1978 is het beledigen van een buitenlands staatshoofd op een ander moment dan tijdens een officieel bezoek alleen nog strafbaar als eenvoudige belediging op grond van de algemene bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, namelijk de artikelen 261, 262 en 266. Wel leidt een beledigende uiting tegen iemand die het hoofd of lid is van een buitenlandse regering, tot een eventuele verhoging van een derde op grond van art. 267, onderdeel 3 Sr.
Sinds 1 januari 1995 zijn er drie zaken aangebracht bij het Openbaar Ministerie. In twee gevallen is de zaak geseponeerd. In een zaak in 2013 is de verdachte gedagvaard voor mishandeling, aanzetten tot haat en belediging van een bevriend staatshoofd. De verdachte is veroordeeld voor de mishandeling maar voor de andere feiten is hij vrijgesproken.7 Omdat er de afgelopen decennia nauwelijks sprake is geweest van zaken waarbij belediging van een bevriend staatshoofd een rol heeft gespeeld, dienen de artikelen 118 en 267 onderdeel 3 Sr volgens minister Van der Steur te worden geschrapt.8
Zoals minister Van der Steur in het debat van 19 april jl. terecht opmerkte is het Wetboek van Strafrecht geen museum voor in onbruik geraakte artikelen.9 Echter alleen het gegeven dat de artikelen de afgelopen decennia weinig is gebruikt, is in mijn ogen onvoldoende om het te schrappen. Aan het argument van de (volkenrechtelijke) verplichtingen in het (politieke) belang van goede diplomatieke relaties met bevriende staten, besteed Van der Steur in zijn brief geen enkele aandacht.
Het schrappen van dit artikel zou in het internationale verkeer de indruk kunnen wekken dat de nivellering in Nederland al zover gevorderd is dat wij alle onderscheid uit het oog hebben verloren. Je hoeft geen ‘gezagsverheerlijker’ te zijn om vast te stellen dat alle mensen gelijkwaardig, maar daarom nog niet allemaal gelijk zijn. Alleen al het feit dat een staatshoofd zijn land vertegenwoordigt, maakt dat hij niet op één lijn is te stellen met iedere andere burger van zijn land. Toch heb ik daar wel moeite mee. Ik zou namelijk juist het omgekeerde willen beweren. Van personen in een dergelijke functie mag worden verwacht dat zij tegen een stootje kunnen. Daarom is het argument van de (volkenrechtelijke) verplichting in het (politieke) belang van goede diplomatieke relaties met bevriende staten mijns inziens niet voldoende om bepalingen zoals art. 118 Sr en art. 267, onderdeel 3 in de wet te houden. Voor het te vriend houden van ‘bevriende’ staatshoofden bestaan genoeg andere manieren.
Uiteraard is de strekking van mijn betoog niet dat alles gezegd mag worden. Het is juist daarom vanaf 1978 al mogelijk om een belediging van een staatshoofd onder artikel 267 Sr te scharen. Voor de verhoging van een straf met een derde op grond van art. 267 onderdeel 3 Sr zie ik geen rechtvaardiging. Hetzelfde geldt voor de strafbaarstelling van art. 118 Sr. Het morele gezag van iedere leider wordt mijns inziens bepaald door hoe iemand met kritiek en satire om gaat.
Ik kom daarom met Hans Teeuwen tot de conclusie wanneer je deze mensen tegen satire en humor in bescherming neemt, zij daar daadwerkelijk iets van te vrezen hebben. Dat is allesbehalve het geval. ‘Fuck pride’ zoals Marsellus Wallace al stelde.
Daan van de Kamp